OM seponeert onderzoeken naar arts Levenseindekliniek

Toen dit nieuwsbericht geplaatst werd was de Levenseindekliniek nog de naam voor wat nu Expertisecentrum Euthanasie is.
Het Openbaar Ministerie (OM) seponeert strafrechtelijke onderzoeken naar een arts van de Levenseindekliniek. De arts was betrokken bij twee euthanasietrajecten die de Regionale Toetsingscommissies in 2018 als ’onzorgvuldig’ beoordeelde. Het OM onderzocht de zaken en kwam in beide gevallen tot de conclusie dat er geen verdenking is dat de arts zich schuldig heeft gemaakt aan strafbare feiten.

De volledige tekst van het OM n.a.v. RTE-oordeel 2018-69 en RTE-oordeel 2018-70 leest u onderaan.

Samenvatting

Deze kwestie betrof een levensbeëindiging op verzoek van een man van middelbare leeftijd. Hij was ruim dertig jaar bekend in de psychiatrie. Na het overlijden van zijn moeder, werd de man vier keer kort opgenomen in verband met suïcidaliteit. Het lijden van de man werd veroorzaakt door een onbehandelbare aandoening in het autisme spectrum en leidde tot paniekaanvallen, nachtmerries en geestelijke achteruitgang. Hij raakte ontregeld door overprikkeling vooral door het contact met medepatiënten in zijn woonomgeving. De man verzocht herhaaldelijk om euthanasie. De arts (een psychiater van de Levenseindekliniek) ging daartoe over na een spreekuur en vier huisbezoeken. Zij raadpleegde eerst documentatie afkomstig van de behandelaars van de man alsmede twee onafhankelijk psychiaters. De eerste psychiater toetste niet aan alle criteria van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek (Wtl) maar wel aan de wilsbekwaamheid, de gestelde diagnose en het bestaan van redelijk andere oplossingen. De arts vond het verslag van deze psychiater zelf ook niet heel degelijk. De SCEN-arts (een psychiater met lange staat van dienst) toetste aan alle criteria van de Wtl en vond niet dat sprake was van een invoelbare doodswens in het kader van ondraaglijk en uitzichtloos lijden. Hij adviseerde om niet tot euthanasie over te gaan. Voor de man zou meer te bereiken zijn, zonder dat de SCEN-arts dit concreet maakte. De arts deelde het oordeel van de SCEN-arts niet en had hem nog nadere vragen gesteld. Deze waren echter onbeantwoord gebleven. De arts zag geen alternatieven. Zij vond, evenals de behandelaar van de man, aannemelijk dat verhuizing van de man naar een andere omgeving geen verbetering zou opleveren van zijn klachten. De arts besloot vervolgens de euthanasie uit te voeren zonder een aanvullend consult omdat dit als “shoppen” kon worden gezien.

Oordeel RTE  (2018-69)
De RTE kwam tot het oordeel dat de arts niet had gehandeld conform de zorgvuldigheidseis als bedoeld in art. 2, eerste lid, onder b (uitzichtloosheid) en d (redelijk andere oplossing). De RTE  overwoog, kort samengevat, dat nu sprake was van een psychiatrisch patiënt de arts grote behoedzaamheid had moeten betrachten, door in dit geval een tweede onafhankelijke deskundige in te schakelen. Dit gold te meer nu de geconsulteerde SCEN-arts – een ervaren psychiater met een aanzienlijke staat van dienst – negatief had geadviseerd en een van de geraadpleegde deskundigen slechts een beperkt rapport had opgesteld.

Beoordeling Openbaar Ministerie
Het Openbaar Minister heeft de zaak door tussenkomst van de officier van justitie van Noord-Holland nader onderzocht. De arts stelde zich in deze procedure toetsbaar op en beantwoordde alle vragen van de officier van justitie. Op grond van het dossier en de naderhand verkregen inlichtingen heeft het College besloten de zaak te seponeren om de volgende redenen.

Met de RTE is het College van oordeel dat de arts behoedzamer had moeten handelen dan zij deed. Zo heeft de arts NVvP-richtlijn uit 2009 niet volledig nageleefd omdat die richtlijn voorschreef dat twee psychiaters moeten toetsten aan alle zorgvuldigheidscriteria van de Wtl. Die richtlijn schreef ook voor dat bij een fundamenteel meningsverschil een derde consulent moet worden geraadpleegd. Het College is dan ook van oordeel dat zij haar beslissing om het advies van de SCEN-arts niet te volgen beter moeten motiveren en zij er goed aan had gedaan om toch een derde consult aan te vragen. Daar staat tegenover dat voldoende is komen vast te staan dat de patiënt wilsbekwaam was ten aanzien van zijn euthanasieverzoek. Ook is voldoende aannemelijk dat de hoofddiagnose, dat het lijden bij de man veroorzaakte, niet behandelbaar was. De deskundigen verschillen hierover niet van mening. Er zijn geen concrete aanwijzingen dat er reële behandelopties waren voor de man nu ook verhuizing afviel omdat daarin, ook volgens de behandelaar, geen verlichting van het lijden viel te verwachten. Daardoor kan niet worden gezegd dat de man een redelijk alternatief afwees en de arts niet had mogen overgaan tot euthanasie.

Samenvattend, is het College van oordeel dat er geen verdenking is dat de arts – die de patiënt meermalen uitvoerig sprak en die bepaald niet over één nacht ijs is gegaan – zich schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit. Dat zij van de toenmalige NVvP-richtlijn is afgeweken en het SCEN-advies niet volgde, doet hieraan niet af nu niet blijkt dat haar handelen een grovelijke afwijking oplevert van de professionele standaard.

Beslissing
De zaak is onvoorwaardelijk geseponeerd wegens het ontbreken van bewijs dat een strafbaar feit is begaan.

Beslissing Openbaar Ministerie naar aanleiding van RTE-Oordeel 2018-70

Samenvatting
In deze zaak gaat het om een levensbeëindiging op verzoek van een man met een leeftijd tussen de 70 en 80 jaar die sinds lange tijd leed aan chronisch paranoïde schizofrenie. Hiervoor werd hij jarenlang (medicamenteus) behandeld, waarvan 10 jaar in een psychiatrische instelling en de laatste jaren ambulant. De man had somatische klachten; zijn lijden bestond uit extreme vermoeidheid en diverse pijnklachten. Herstelgerichte zorg kon zijn lijden niet verlichten. Omdat de huisarts van de man geen euthanasie wilde uitvoeren, wendde de man zich tot een psychiater van de Levenseindekliniek. Zij schakelde een onafhankelijk psychiater in die de man in verband met het mogelijk bestaan van het chronische vermoeidheidsyndroom (CVS) doorverwees naar een daarin gespecialiseerde GGZ-instelling. De psychiater achtte de kans op succes van deze behandeling gering, maar niet uitgesloten. De man wees een behandeling voor CVS af. De psychiater en psychotherapeut van deze instelling konden – doordat de man behandeling afwees – niet goed diagnosticeren, maar gaven aan te vermoeden dat de somatische klachten van de man geen verband hielden met CVS maar eerder met zijn (onbehandelbare) psychiatrische stoornis. Het advies van de onafhankelijke (SCEN)arts, van beroep cardioloog, om nog nader onderzoek te doen naar de draagkracht van de man, volgde de arts niet op. Hierover had zij nog contact met de SCEN-arts. Op basis van diverse gesprekken met de man en uitvoerig overleg binnen het MDO van de Levenseindekliniek – waarin het SCEN-advies ook aan de orde was gekomen – stemde de arts in met euthanasie.

Oordeel RTE (2018-70)
De RTE kwam tot het oordeel dat de arts niet had gehandeld conform de zorgvuldigheidseis als bedoeld in art. 2, eerste lid, onder b (uitzichtloosheid) en d (redelijk andere oplossing). De RTE overwoog, kort samengevat, dat de arts behoedzamer te werk had moeten gaan nu het om een psychiatrisch patiënt ging, er geen sprake was geweest van een structurele behandelpoging en zowel de behandelend arts als de huisarts nog behandelmogelijkheden zagen. De RTE vond de motivering van de arts om het advies van de onafhankelijk psychiater maar ten dele en het advies van de SCEN-arts in het geheel niet op te volgen, ontoereikend.

Beoordeling Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft de arts tijdens een gesprek om nadere inlichtingen gevraagd. De arts stelde zich in dit gesprek toetsbaar op en beantwoordde alle vragen van de officier van justitie. Op grond van het dossier en de tijdens het gesprek verkregen inlichtingen heeft het College besloten de zaak te seponeren om de volgende redenen.

Het College constateert dat de arts in de onderhavige zaak de toen geldende NVvP-richtlijn uit 2009 niet volledig heeft nageleefd. Die richtlijn schreef destijds voor dat twee psychiaters geconsulteerd moeten worden ten aanzien van alle zorgvuldigheidseisen van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek (de Wtl), een eis die de in 2018 gewijzigde richtlijn niet meer kent. De arts voldeed hier niet aan. Dat de richtlijn niet is nageleefd, betekent echter niet automatisch dat sprake is van een schending van de wettelijke zorgvuldigheidseisen. Van een dergelijke schending is in deze zaak niet gebleken. Van belang hierbij is dat de man al jaren voor zijn schizofrenie werd behandeld, maar hij geen verlichting in zijn lijden ervoer. Een behandeling voor CVS zag de man niet zitten, de onafhankelijk psychiater achtte de kans op succesvolle behandeling voor CVS gering en de psychiater en psychotherapeut van de betreffende GGZ-instelling vermoedden dat van CVS geen sprake was. Nu de zowel de arts als de SCEN-arts geen behandelperspectief zag voor de hoofddiagnose waaruit het lijden vermoedelijk voortkwam, kan niet worden gezegd dat een redelijk alternatief bestond. Uit het dossier volgt weliswaar dat gekeken is of er kansrijke behandelopties aanwezig waren, maar niet dat deze er daadwerkelijk waren.
Samenvattend, is het College van oordeel dat er geen verdenking is dat de arts – die de patiënt meermalen uitvoerig sprak en die bepaald niet over één nacht ijs is gegaan – zich schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit. Dat zij van de toenmalige NVvP-richtlijn is afgeweken en het SCEN-advies niet volgde ten aanzien van draaglastonderzoek, doet hieraan niet af omdat niet gebleken is dat de arts grovelijke is afgeweken van de professionele standaard.

Beslissing
De zaak is onvoorwaardelijk geseponeerd wegens het ontbreken van bewijs dat een strafbaar feit is begaan.